- alleen
- {{alleen}}{{/term}}I 〈bijvoeglijk naamwoord, bijwoord〉1 [zonder gezelschap, zonder hulp] alone ⇒ by oneself, on one's own2 [uitsluitend] only ⇒ alone♦voorbeelden:1 vrouw/man alleen • single man/womanhij is graag alleen • he likes to be alone/by himselfhet alleen klaarspelen • manage it alone/on one's ownalleen staan • be on one's own〈figuurlijk〉 in die opvatting staat zij alleen • in that opinion she is quite alone〈figuurlijk〉 dit geval staat niet alleen • this is not an isolated incidenthelemaal alleen • all/completely aloneeen kamer voor hem alleen • a room (all) to himself2 Jan alleen/alleen Jan heeft zijn werk gemaakt • only Jan has done his workik alleen wens u te spreken • I'm the only one who wants to talk to youalleen in het weekeinde geopend • only open at weekendsII 〈bijwoord〉1 [slechts] only ⇒ merely, just2 [met dit voorbehoud] only ⇒ just, but♦voorbeelden:1 je kunt daar alleen maar lopend komen • you can only get there on footde gedachte alleen al • the mere/very thoughtzijn toezegging alleen al was genoeg • his promise was enough in itselfalleen al hierom • if only because of thisik wilde u alleen maar even spreken • I just wanted to talk to youal was het alleen maar om/omdat • if only for (the fact that)alleen maar aan zichzelf denken • only think of oneselfniet alleen … maar ook • not only … but also2 alleen al het feit dat … • the very/mere fact that …
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.